Op 4 mei ben ik stil. Net als zoveel anderen. Stil bij de miljoenen doden die vielen door haat, door racisme, door fascisme. Bij de verzetsstrijders, de gedeporteerden, de kinderen die nooit zijn teruggekeerd. Maar ook stil bij een ongemakkelijk besef: herdenken heeft zijn grenzen gekregen.
Als kind voelde het onwerkelijk. Met de klas op bezoek in Kamp Amersfoort, wetende dat mijn overgrootvader hier had vastgezeten. Zijn verhaal maakte grote indruk op mij. Op een koude decemberavond lag er in het bed naast mijn overgrootvader een man die, om een onbeduidende reden, gestraft was: zijn dekens waren hem afgenomen. De man moest vrijwel naakt, zonder enige bedekking, op zijn strozak liggen.
Wie naar het Holocaust-namenmonument in Amsterdam gaat, komt daar ook namen van mijn familie tegen. Mijn opa van vaderskant was joods. Dat heb ik altijd geweten. Wat er allemaal precies is gebeurd tijdens de oorlog, daar werd nooit over gesproken en daar weet ik dus weinig tot niets van af. Opa is afgevoerd geweest en totaal verknipt weer teruggekomen, zijn ene broer is vermoord, een ander net op tijd gevlucht. Dat is het wel zo’n beetje wat me is verteld - door mijn moeder dan, mijn vader zweeg. De 1 minuut stilte op 4 mei was bij ons thuis heilig en Duitse of Japanse automerken waren taboe. Daarmee was de kous af.